Klinische vraag 1: Wat zijn de voornaamste risicofactoren voor vallen bij thuiswonende ouderen?
|
Aanbevelingen |
GRADE* |
1.1
|
Wees alert voor de voornaamste valrisicofactoren:
- Stoornissen in evenwicht, spierkracht, gang en/of mobiliteit
- Cognitieve stoornis
- Verminderd zicht
- Orthostatische hypotensie
- Valangst
- Pijn
- Urine-incontinentie
- Laag vitamine D-gehalte
- Risicogedrag
- Hoge leeftijd
- Valgeschiedenis
- Medicatie
- Onveilige omgeving
- Onaangepast schoeisel
|
1B
|
1.2
|
Bepaal het aantal valrisicofactoren en hun eventuele onderlinge interactie.
|
1B
|
* Voor meer informatie over de betekenis van het GRADE beoordelingssysteem, raadpleeg Van Royen P. (2008)
Toelichting
Er kunnen op basis van de wetenschappelijke literatuur verschillende valrisicofactoren geïdentificeerd worden. Een onderscheid wordt gemaakt tussen 2, 43:
- Beïnvloedbare versus niet-beïnvloedbare valrisicofactoren
- Intrinsieke versus extrinsieke valrisicofactoren
In deze richtlijn wordt enkel gefocust op in- en extrinsieke valrisicofactoren die te beïnvloeden zijn door specifieke interventies. De intrinsieke risicofactoren 'hoge leeftijd' en 'valgeschiedenis' kunnen we als zorgverlener niet beïnvloeden, dus zullen niet meer aan bod komen bij vraag 5 (evaluatie) en vraag 6 (interventies).
Evidentie
Beïnvloedbare intrinsieke valrisicofactoren |

|
Belangrijke voorspellers van valincidenten. Invloed op posturale controle die vereist is om eenvoudige en complexe bewegingen zoals rechtop staan, stappen ... uit te voeren 2, 4
|
Verhoogd valrisico door impact cognitieve toestand (o.a. door dementie, delirium, depressie) op regulatie gangpatroon en evenwicht 2, 4
|

|

|
Door impact bloeddrukdaling op posturale controle, hebben ouderen met orthostatische hypotensie een verhoogd valrisico 2, 3, 4, 39
|
Visusproblemen (veranderingen in gezichtsscherpte, diepteperceptie, contrastgevoeligheid, ontstaan van aandoeningen als cataract, glaucoom, diabetesretinopathie, maculaire degeneratie ...) hebben negatief effect op posturale controle, waardoor valrisico verhoogt 2, 3
|

|
 |
Verhoogd valrisico door angst die voortvloeit uit eerder valincident, maar kan ook aanwezig zijn bij ouderen die nog niet eerder gevallen zijn 4 . Valangst kan variëren van ‘gezonde’ bekommernis om valrisico’s in de omgeving te vermijden tot ‘verlammende’ bezorgdheid waardoor bepaalde activiteiten niet meer worden uitgevoerd 3. Valangst leidt tot minder bewegen, met vergroting valrisico en risico op letsels, afname sociale interactie, daling kwaliteit van leven wat kans op depressie vergroot.
|
Voet- en chronische pijnklachten sterk geassocieerd met hoger valrisico 44. Er zijn indicaties dat ouderen met pijn minder zelfredzaam zijn in aanpak van valproblemen, én ook minder vertrouwen hebben in eigen evenwicht 45.
|

|

|
Vitamine D heeft invloed op bot- en spierfunctie. Ouderen met een lage concentratie aan serum 25-hydroxyvitamine D (d.i. <20 ng/ml of <50 nmol/l) hebben bijgevolg een verhoogd risico op vallen 46.
|
Voornamelijk stress-, drang- en nachtelijke incontinentie (nocturie) beïnvloeden het valrisico, o.a. zich haasten naar het toilet met een snelle verandering van lichaamspositie, waardoor het valrisico verhoogt 2, 4, 39.
|

|
 |
Energieke ouderen hebben neiging meer risicovol gedrag te stellen bij activiteiten van het dagelijkse leven (bv. zich haasten, onvoldoende waakzaam zijn tijdens wandelen of transfers zoals neerzitten, bukken, rechtstaan), met toenemend valrisico tot gevolg 43.
|
Beïnvloedbare extrinsieke valrisico factoren |
 |
Dragen van onaangepast schoeisel (bv. met gladde zool, teenslipper) heeft een invloed op het evenwicht, en verhoogt het risico op uitglijden, struikelen en vallen 2, 3, 4, 39, 43.
|
inname medicatie verhoogt risico op (herhaaldelijk) vallen t.g.v. directe effecten (o.a. bloeddrukverlaging, sedatie) of neveneffecten (o.a. vermoeidheid, verwardheid, duizeligheid) 2 . Met stijgen leeftijd kunnen werking en klaring van geneesmiddelen wijzigen, onder meer door nier- of leverfalen, veranderde lichaamsconstitutie of gewijzigd albuminegehalte in het bloed 3. Sterkste associatie met verhoogd valrisico wordt vastgesteld met polofarmacie (≥4 verschillende geneesmiddelen) 2, 4 en psychofarmaca 3, 4, 47.
|

|
 |
Zowel objecten als omstandigheden in de (thuis)omgeving van de oudere kunnen aanleiding geven tot risicosituaties (bv. onvoldoende verlichting, losliggende tapijten, gladde vloer, drempel, rommel, afwezigheid van trapleuning of handgrepen, huisdieren, mobiele objecten). Ze verhogen het valrisico, zeker bij ouderen met een valgeschiedenis 2, 3, 4, 43.
|
Niet beïnvloedbare intrinsieke valrisico factoren |
 |
Hoe ouder, hoe groter het valrisico. Door verouderingsproces nemen fysieke capaciteiten af, en neemt risico op multimorbiditeit toe 3, 4, 39 .
|
Ouderen die al zijn gevallen, lopen hoger risico om opnieuw te vallen. valgeschiedenis omvat frequentie van valincidenten, context en omstandigheden van val en ernst of verwondingen t.g.v. valincident 3, 4, 39
|
|
Naast de hogergenoemde valrisicofactoren, vermeldt de literatuur er nog andere, waarvan het verband met vallen tot op heden onvoldoende is aangetoond: lage BMI, slaapstoornissen, osteoporose, vrouwelijk geslacht.
Het is eveneens belangrijk om, naast het soort valrisicofactoren, ook aandacht te hebben voor de interactie (wisselwerking) en mogelijke synergie (valrisico is meer dan de som van de afzonderlijke risicofactoren) tussen meerdere risicofactoren. Het is wetenschappelijk aangetoond dat het risico op vallen sterk stijgt naarmate het aantal risicofactoren toeneemt 2.
Vraag 1 kan nagelezen worden in de richtlijn, p. 15-20.